Taoisme spreuken en citaten

Verzameld door Wim Leys voor de Theosofische Loge Den Haag 2009

Enige verzen uit de Tao Teh Tsjing van Lao Tze ca. 600 v.o.j.

Lao Tse wordt ook wel Laozi, Lao Tzu en Lao Tze genoemd. De Tao Te Ching is ook wel bekend als de Tao Teh Tsjing, Tao te King, Daodejing of Dao De Jing.

25.

Er was iets chaotisch en volmaakts voor hemel en aarde ontstonden.

O hoe stil, hoe ijl!

Dit is het enig bestaande en verandert niet.

Het doorvloeit alles zonder gevaar

Het kan worden beschouwd als ’s werelds moeder.

Ik weet zijn naam niet, ik noem het Tao.

Gedwongen het een naam te geven, zeg ik groot.

Van groot zeg ik vliedend, van vliedend ver,

Van ver, wederkerend,

Daarom is Tao groot, de hemel  groot, de aarde groot, de koning groot.

Er zijn in de wereld vier grote dingen.

De koning is daarvan een.

De mens volge de aarde, de aarde de hemel, de hemel Tao en het Tao het vanzelf zijn.


1.

Het Tao, dat gezegd kan worden, is niet het eeuwige Tao.

De naam, die genoemd kan worden, is niet de eeuwige Naam.

Onnoembaar, is het oorsprong van hemel en aarde;

Noembaar aller dingen moeder.

Durend begeerteloos, zien wij zijn in-wezen.

Durend begerende, zien wij zijn grens.

[. . . . .]


4.

Tao is het lege en kan in het gebruik niet worden gevuld.

O hoe diep ! het lijkt de oervader aller dingen.

Het mindert zijn scherpte,

Ontwart zijn verwikkeling

En maakt zich gelijk aan het stof.

O hoe maanlichtstil; het likt onveranderlijk.

Ik weet niet van wie het het kind is.

Het was voor de opperste Heer.


34.

Het grote Tao is aldoorvloeiend.

[ . . . . . ]

De tienduizend wezens steunen er op om geboren te worden, en het weigert niet.

[ . . . . . ]

Het bemint en koestert de tienduizend wezens en is niet als meester.

Het is eeuwig begeerteloos.

Men kan het noemen: gering.

De tienduizend wezens keren terug en het is niet als meester.

Men kan het noemen: groot.

Daarom: de Wijze doet nimmer groot.

Daardoor vermag hij het grote te doen.


6.

De geest van de diepte sterft niet; men noemt dit de duistere moeder.

De poort van de duistere moeder heet wortel van hemel en aarde.

Eeuwig, eeuwig schijnt die te bestaan.

Wie daarop steunt, kent geen inspanning.


2.

Kennen allen onder de hemel de schoonheid van het schone, dan ook het lelijke.

Kennen alle de goedheid van het goede, dan ook het niet-goede.

Want zijn en niet-zijn baren elkander.

Moeilijk en licht vervolmaken elkander.

Lang en kort bepalen elkander.

De toon en de stem sluiten aan bij elkander.

Voor en na volgen elkander.

Daarom maakt de wijze werk van het niet-doen . .

En predikt de leer zonder woorden.

Hij brengt voor en rekent niet als eigen.

Hij doet en steunt er niet op,

Verwerft verdienste en hecht er niet aan.

Juist omdat hij er niet aan hecht,

Wordt zij hem nimmer ontzegd.


47.

Mijn huis niet uitgaande, ken ik de wereld.

Mijn vensters niet uitglurend, zie ik de weg des hemels.

Hoe verder men uitgaat, hoe minder kent men.

Daarom: de Wijze gaat niet, maar weet toch,

Ziet niet, maar noemt toch,

Doet niet, maar volbrengt toch.


12.

De vijf kleuren verblinden de ogen der mensen.

De vijf tonen verdoven de oren der mensen.

De vijf smaken bederven de mond der mensen.

Dolle ritten en jachten maken het mensenhart gek.

Moeilijk te verkrijgen goederen bederven ’s mensen levenswandel.

Daarom maakt de Wijze werk van zijn binnenste en niet van zijn ogen.

Daarom laat hij dit en neemt hij dat.


11.

De dertig spaken verenigen zich in de naaf.

Van de leegte hangt het gebruik van het vat af.

Men kneedt leem tot vaten.

Van de leegte hangt het gebruik van het vat af.

Men hakt deuren en vensters uit om een huis te maken.

Van de leegte hangt het gebruik van het huis af.

Daarom: het zijn heeft zijn voordeel.

Maar van het niet-zijn komt het nut.

 


8.

Het opperste goed is als water.

Water doet goed aan alle wezens en strijdt niet.

Het woont op plaatsen, door alle mensen veracht.

Daarin komt de goede Tao nabij.

Hij leeft gaarne op lage plaats.

Zijn hart mint de diepte.

In weldoen mint hij de liefde,

In spreken de waarheid,

In bestuur de orde,

In werken bekwaamheid,

In handelen de geschikte tijd.

Hij strijdt niet, daardoor treft hem geen blaam.


23.

Wie weinig spreekt is “vanzelf”,

Een wervelwind duurt geen ganse morgen.

Een plasregen duurt geen ganse dag.

Wie brengt die voort?

Hemel en aarde.

Als hemel en aarde niet langer kunnen, hoeveel minder dan de mens.

Daarom: wie naar Tao handelt zal een worden met Tao.

Wie naar deugd handelt zal een worden met deugd.

Wie naar de dwaling handelt, zal een worden met dwaling.

Wie zich een maakt met Tao, dien neemt Tao met vreugde op.

Wie zich een maakt met deugd, die neemt deugd met vreugde op.

Wie zich een maakt met dwaling, dien neemt dwaling met vreugde op.

Wie niet genoeg vertrouwt, vindt ook geen trouw.


41.

Horen hoog ontwikkelden van Tao, zo volgen zij het vol ijver.

Horen middelmatigen van Tao, zo houden zij het nu en verliezen het dan weer.

Horen onontwikkelden van Tao, zo lachen zij er zeer om.

Lachten zij er niet om, dan zou het Tao niet zijn.

[ . . . . ]


20.

[ . . . . . . ]

Ik ben altijd zwervende, als niet wetende waarheen te gaan.

Alle mensen hebben over; ik alleen lijk arm.

Ik ben bekrompen van geest, o troebel, chaotisch.

De mensen zijn helder; ik alleen lijk duister.

De mensen zijn scherpzinnig; ik alleen ben stomp.

Ik ben grillig als de zee; ik wordt heen en weer gedreven als rusteloos.

Alle mensen zijn bekwaam; ik alleen ben bot als een boer.

Ik alleen ben anders dan de mensen, omdat ik de moeder vereer die alles voedt.


67.

Allen onder de hemel noemen mij groot, maar ik lijk een mislukte.

Juist omdat ik groot ben, lijk ik een mislukte.

De welgeslaagden – hoe lang duurt al hun onbeduidendheid.

Ik heb drie juwelen, die ik vasthoud en waardeer.

Het eerste heet medegevoel.

Het tweede heet matigheid.

Het derde heet nederigheid.

[ . . . . ]


81.

Ware woorden zijn niet mooi.

Mooie woorden zijn niet waar.

Die goed zijn, zijn niet welbespraakt.

Die welbespraakt zijn, zijn niet goed.

Die weten, zijn niet geleerd.

Die geleerd zijn, weten niet.

De wijze stapelt niet op.

Hoe meer hij anderen doet, hoe meer houdt hij over.

Hoe meer hij anderen geeft, hoe rijker wordt hij.

De weg van de hemel is: nuttig te zijn en niet te schaden.

De weg van de wijze is: te doen en niet te strijden.


10.

Wie het zinnelijke op doet gaan in het geestelijke en tot eenheid komt, kan ondeelbaar zijn.

Wie de levenskracht tot gedweeheid brengt, kan zijn als een pasgeborene.

Zijn diep inzicht zuiverend, kan hij vrij zijn van alle gebrek.

Het volk liefhebbend en het rijk regerend, kan hij komen tot niet-doen.

Terwijl de poorten des hemels zich openen en sluiten, kan hij zijn als de broedende hen.

Terwijl zijn licht de vier richtingen doordringt, kan hij inwetende zijn.

Hij geeft leven en onderhoudt.

Hij brengt voort en rekent niet als eigen.

Hij doet en steunt er niet op.

Hij kweekt op en is niet als meester.

Dit heet ondoorgrondelijke deugd.


3.

Prijs de verdienstelijke niet, opdat het volk niet twistte.

Eer de moeilijk te verkrijgen goederen niet, opdat het volk geen diefstal pleeg.

Zie het begeerlijke niet aan, opdat ’s volks hart niet worde verontrust.

Daarom: de Wijze regeert door het hart ledig te maken.

Hij zorgt zo, dat de weters niet durven handelen.

Hij betracht het niet-doen en dan is er niets ongeregeld.


29.

Die aan het Rijk wil raken om het te hervormen, ik zie dat hij niet slaagt.

Het Rijk is een heilig vat; men moet er niet aan werken.

Er aan werken is bederven, er naar grijpen is verliezen.

[ . . . . ]


37.

Tao is eeuwig en niet-doende en toch is er niets, dat het niet doet.

Als koningen en vorsten het konden handhaven, zouden de tienduizend wezens vanzelf anders worden.

Waren zij anders en wilden toch weer doen, ik zou ze dwingen door het Nameloos Ene.

Het Nameloos Ene brengt niet begeren.

Door niet begeren komt rust.

Dan komt de wereld vanzelf tot vrede.

 



Zie ook de citaten van Zhuang Zi , ca. 400 voj. en Richard Brooks over de Tau Te Tsjing