Reïncarnatie: het bewijs

John Algeo

Reïncarnatie is net zo Amerikaans geworden als appeltaart, als de Super Bowl (een bekende baseball competitie), en als onze overtuiging dat iedereen later president kan worden. In de jaren tachtig bevestigden verscheidene Gallup enquêtes dat ongeveer een kwart van alle Amerikanen in reïncarnatie gelooft. Vandaag de dag heeft een van de belangrijkste e-boekhandels een lijst van 649 boeken op het sleutelwoord ‘reïncarnatie’, en een andere zelfs 836. De wijdverbreide acceptatie van reïncarnatie is het resultaat, tot op grote hoogte natuurlijk indirect, van de bekendmaking ervan door de Theosofische Vereniging.

Een recent werk over ‘alternatieve’ of ‘nieuwe’ religieuze bewegingen in dit land [de VS] (Philip Jenkins, Mystics and Messiahs, Oxford University Press, 2000), wijst op het buitenproportionele effect dat deze kleine organisatie gehad heeft op het algemene denken:

“Ofschoon er volgens de officiële telling in de V.S. in 1926 minder dan zevenduizend zelfverklaarde Theosofen waren in het hele land, was die beweging er al in geslaagd haar standpunten tot een vertrouwde component te maken van het religieuze denken.”[10]
“Wij zien bijvoorbeeld de verspreiding van ideeën over reïncarnatie en karma, samen met aanverwante tradities zoals meditatie en yoga. In de vroege twintigste eeuw werden al deze ideeën geassocieerd met de theosofie…[maar nu] maken de theorieën deel uit van de heersende religieuze stroming.”[230]

Reïncarnatie is geen geloofsartikel, maar een theorie. Het is (zoals Merriam-Webster’s Collegiate Dictionary ‘theorie’ definieert) een ‘principe… dat geboden wordt om fenomenen te verklaren.’ Voor de meeste mensen die in reïncarnatie geloven zijn de fenomenen die het verklaart voornamelijk subjectief – hun eigen ervaringen of observaties. Het is een idee dat ‘zinnig’ is. Ofschoon objectieve feiten als bewijs voor reïncarnatie niet in overvloed aanwezig zijn, bestaan ze wel. En een stel recent verschenen boeken verschaft juist zulk bewijs:

Deze boeken zijn aantoonbaar de belangrijkste werken ooit gepubliceerd over het onderwerp reïncarnatie, en hun auteur, Ian Stevenson, is de grootste autoriteit ter wereld over dit onderwerp. Als Carlton-professor in de psychiatrie aan de Universiteit van Virginia is hij de schrijver van meer dan een dozijn geleerde boeken en 250 artikelen. Zijn specialiteit is het onderzoeken van kennelijke gevallen van herinneringen van kinderen over voorgaande incarnaties. Zijn eerdere werken over dit onderwerp omvatten onder meer The Evidence for Survival from Claimed Memories of Former Incarnations (1961), Twenty Cases Suggestive of Reincarnation (1974), Cases of the Reincarnation Type, 4 delen (1975-83), en Children Who Remember Previous Lives: A Question of Reincarnation (1987).

Stevenson heeft zeer nauwkeurig onderzoek uit de eerste hand gedaan naar de verslagen van kinderen die zich schijnbaar een vroegere incarnatie herinneren. Zijn onderzoekingen omvatten niet alleen het kind dat de herinneringen vertelt en de personen rondom dat kind, maar ook het gezin zelf, de plaats, de omstandigheden en de gebeurtenissen in het herinnerde leven. Het cumulatieve bewijs van Stevenson’s gevallen is zo indrukwekkend overweldigend en gedetailleerd dat alternatieve verklaringen van toeval of fraude (expres of onbewust) uiterst onwaarschijnlijk zijn. Stevenson wijst erop dat, tenzij men begint met de aanname dat reïncarnatie onmogelijk is, het de eenvoudigste en meest overtuigende verklaring is voor een groot aantal gevallen.

Wat de bewijzen die vermeld worden in Stevensons meest recente boeken zo indrukwekkend maakt, is echter dat zij alle iets nieuws toevoegen aan zijn vroegere studies, die gingen over vertelde herinneringen, en zijn door onderzoek gestaafde bevestiging van de juistheid van die herinneringen. Dit nieuwe is fysiek bewijs in de vorm van moedervlekken of aangeboren defecten op het lichaam van de persoon die zich een vorig leven herinnert. Deze vlekken of defecten passen bij aangegeven verwondingen of andere fysieke anomalieen op het lichaam van de vroegere persoonlijkheid.

Een voorbeeld. Een kind herinnert zich dat hij een ander leven geleefd heeft met genoeg details erover (namen, plaatsen, gebeurtenissen) om onderzoekers in staat te stellen de vroegere persoonlijkheid te identificeren. Die persoonlijkheid stierf aan een schotwond, en medische of gerechtelijke verslagen bevestigen de locatie van de wonden waar de fatale kogel het lichaam binnendrong en weer verliet. Het kind dat zich het vroegere leven herinnert heeft moedervlekken op plaatsen die overeenkomen met de wonden van de vroegere persoonlijkheid. Bovendien is de moedervlek die overeenkomt met de uitgaande wond groter dan de moedervlek die overeenkomt met de inkomende wond, net zoals de wonden zelf waren, daar dit het normale patroon is van schotwonden. Dit is slechts één geval van vele die betrekking hebben op moedervlekken en defecten.

De twee dikke delen van Reincarnation and Biology bieden uitvoerige verslagen van gevallen van verscheidene typen: deel 1 is gewijd aan moedervlekken en deel 2 aan geboortedefecten en andere anomalieen. Veel van de gedetailleerde verslagen omvatten foto’s. Het veel beknoptere boek Where Reincarnation and Biology Intersect komt hoofdstuk voor hoofdstuk overeen met het tweedelige boek, maar verkort en vat het materiaal samen en richt zich tot de algemene lezer. De twee vollediger delen daarentegen bevatten heel wat meer technische details en veel meer specifieke verslagen van het bewijs. Voor de meeste lezers zal het kortere boek voldoende zijn, maar ieder die serieus geïnteresseerd is in een wetenschappelijk onderzoek naar bewijs voor reïncarnatie zou het lezen van de langere versie moeten overwegen. En zelfs een terloopse lezer zal sommige details in de tweedelige versie bijzonder interessant vinden.

Een vraag die vanzelf opkomt is hoe het verschijnsel werkt. Aannemende dat de herinneringen aan een vorig leven waar zijn, wat veroorzaakt dan ongewone merktekens op een nieuw babylichaam die overeenkomen met fysieke abnormaliteiten op het lichaam van een vroegere persoonlijkheid? Stevenson bezint zich op deze vraag in hoofdstuk 2 en 3, waar hij verscheidene omstandigheden aangeeft waaronder modificaties in iemands lichaam veroorzaakt kunnen worden door mentale in plaats van fysieke interventie. Christelijke stigmata zijn een bekend voorbeeld; mensen die mediteren op de gekruisigde Jezus kunnen lichamelijke veranderingen ondergaan waarbij tekens of open wonden verschijnen op hun voorhoofd, handpalmen, voeten, in de zij of op andere plaatsen die overeenkomen met bijbelse of iconografische details van de Passie.

Er zijn andere soortgelijke voorbeelden te over. Een moeder, broertje of zusje of echtgeno(o)t(e) kan meevoelende pijn lijden en fysieke symptomen vertonen die overeenkomen met die van een bemind gezinslid. Hypnotische suggestie kan lichaamsfuncties veranderen en fysieke veranderingen teweegbrengen. Herinneringen aan een fysiek trauma dat vroeger in het leven opgelopen is kan lichamelijke veranderingen teweegbrengen die sterk lijken op de oorspronkelijke effecten van het trauma. Van de geconcentreerde gedachten van een zwangere vrouw is bekend dat zij overeenkomen met en wellicht de oorzaak zijn van fysieke (gelaats-)trekken in het embryo en het kind dat daaruit geboren wordt.

Ofschoon het denkbeeld ingaat tegen de materialistische veronderstellingen die nog steeds de algemene mening overheersen in onze cultuur, is het duidelijk dat ons denken ons lichaam beïnvloedt, net zoals ons lichaam ons denken beïnvloedt. Omdat dat waar is, als reïncarnatie ook waar is, is het gemakkelijk te begrijpen dat het denken van een reïncarnerend mens (iemand die snel reïncarneert, met iets van het vroegere denken intact) invloed heeft op het nieuwe lichaam, vooral waar het traumatische herinneringen betreft. Zo zouden congenitale moedervlekken en aangeboren afwijkingen de fysieke indruk vormen van herinneringen die zijn overgebracht uit een vorig leven.

De meeste van de zesentwintig hoofdstukken in deze recente boeken van Stevenson zijn voorgeschiedenissen van allerlei aard die de effecten verduidelijken op een nieuw lichaam van herinneringen uit oude levens. Maar twee hoofdstukken (15 en 26) zijn vooral interessant daar zij de interpretatie en implicaties van de verschijnselen belichten. Een gehaaste lezer kan veel profijt hebben van het snel doornemen van de voorgeschiedenissen (die het bewijs vormen) en het zorgvuldig doorlezen van de bewuste hoofdstukken (die de conclusies vormen).

Het werk van Ian Stevenson is indrukwekkend, deels omdat het niet lichtgelovig is. Hij bekijkt het bewijs kritisch. Ten eerste houdt hij zich bezig met de authenticiteit van de verslagen. Dat wil zeggen, ‘beschrijven zij de gebeurtenissen zo nauwkeurig mogelijk vergeleken met de gebeurtenissen zoals die echt plaatsgevonden hebben?’

Ten tweede, “zijn er ‘normale’ verklaringen voor de overeenkomsten tussen moedervlekken en de wonden van een overledene? Zouden zij het gevolg kunnen zijn van fraude of van toeval, wellicht versterkt door fantasie of suggestie? Zijn er ‘paranormale’ verklaringen, zoals buitenzintuiglijke waarneming, het bezeten zijn van een kind door een onstoffelijke persoonlijkheid, of indrukken van de moeder op een foetus?” Stevenson besluit:

“Ik aanvaard reïncarnatie als de beste verklaring voor een geval pas nadat ik alle andere heb uitgesloten – normale en paranormale. Ik concludeer echter dat al de andere interpretaties in een paar gevallen misschien van toepassing zijn, maar slechts in enkele gevallen. Ik geloof daarom dat reïncarnatie de beste verklaring vormt voor de sterkere gevallen, waarbij ik die bedoel waarbij de twee gezinnen elkaar tevoren niet kenden voordat het geval zich ontwikkelde. Dit is misschien ook wel de beste verklaring voor vele andere gevallen… Elke lezer zou het bewijs zorgvuldig moeten bestuderen – bij voorkeur in de monografie (het tweedelige werk) – en vervolgens tot zijn of haar eigen conclusie moeten komen.” ( 112-3)

Bij het trekken van zijn conclusie verwerpt Stevenson de invloed van genetica en omgevingsfactoren op ons leven niet. Hij erkent de natuur en de opvoeding als grote krachten in het vormen van ons denkvermogen en lichaam. Wat hij voorstelt is dat er ook een derde factor bestaat, een toegevoegde grote kracht, namelijk het effect van voorbije levens op ons huidige bestaan. De realiteit van die derde factor heeft een aantal significante implicaties voor onze kijk op de wereld.

1. Om mee te beginnen, ‘de belangrijkste consequentie zou erkenning zijn van de dualiteit van het denkvermogen en het lichaam’ (181). Met ‘dualiteit’ bedoelt Stevenson niet moreel of metafysisch dualisme, maar veeleer dat het verstand een realiteit is, onafhankelijk van, zij het interactief met, het verstand: ‘voorstanders van dualisme ontkennen het nut van de hersenen voor ons dagelijks leven niet; maar zij ontkennen wel dat denkvermogens niets anders zijn dan de subjectieve ervaringen van hersenactiviteit’ (181). Zijn standpunt in deze zaak lijkt sterk op dat van William James, Henri Bergson of van de theosofie. Het is dat denkbewustzijn bestaat, gescheiden van zijn interactie met hersenbewustzijn, hoe belangrijk die interactie ook is tijdens het leven.

2. De volgende implicatie is dat er een ‘plaats’ moet zijn waar het bewustzijn bestaat wanneer het niet belichaamd is en verbonden met een stel hersens: ‘wij zijn verplicht ons een mentale ruimte voor te stellen die noodzakelijkerwijs verschilt van de fysieke ruimte waarmee wij normaliter vertrouwd zijn… Het bestaan daar zou kenmerken kunnen hebben die mensen die meer dan gemiddelde aandacht aan hun dromen besteed hebben, vertrouwd zouden kunnen voorkomen… en aan sommige mensen die de dood dicht zijn genaderd en het overleefd hebben’ (181). De ‘mentale ruimte’ waar Stevenson hier naar verwijst zal herkend worden door degenen die vertrouwd zijn met de theosofische leringen over de ‘innerlijke’ of ‘hogere’ werkelijkheidsniveaus, die wij bewonen tijdens de slaap en tussen twee levens in. 

3. Een andere implicatie is dat sommige eigenschappen worden overgebracht van het ene leven naar het andere:

“Ik vond het verhelderend het woord diathanatisch te gebruiken (dit betekent ‘door de dood heen gedragen’) als een term voor het opnemen van de delen van een overleden persoon die tot uitdrukking zouden kunnen komen in een nieuwe incarnatie. Welke delen zouden diathanatisch kunnen zijn? De gevallen die ik beschreven heb vertellen ons dat ze onder meer zouden kunnen zijn: enige cognitieve informatie over gebeurtenissen in het vorige leven; een verscheidenheid aan prettige en onprettige ervaringen en andere levenshoudingen; en in sommige gevallen residuen van fysieke verwondingen of andere merktekens van het vorige lichaam” (181-2).

Stevenson geeft er de voorkeur aan niet de traditionele terminologie van filosofische en religieuze systemen te gebruiken om bepaalde associaties die ze zouden kunnen hebben, te vermijden. Maar zijn ‘diathanatisch’ is heel dicht bij het Boeddhische concept van ‘skandhas’, de materiële, psychische en mentale residuen die worden overgedragen van één leven naar het volgende.

4. Een andere implicatie is dat wij onderscheid moeten maken tussen twee ‘niveaus’ van individualiteit, één alleen geassocieerd met een enkel leven en een ander dat zich over meerdere levens uitstrekt:

“Wij zouden het verlies door de dood van een deel of veel van de vorige persoonlijkheid beter kunnen begrijpen door het onderscheid te maken tussen persoonlijkheid en individualiteit. Met individualiteit bedoel ik alle eigenschappen, hetzij verborgen dan wel tot uitdrukking komend, die iemand misschien heeft uit een vorig leven, of vorige levens, evenals uit dit leven. Met persoonlijkheid bedoel ik de aspecten van individualiteit die op ’t ogenblik uitgedrukt worden of in staat zijn zich uit te drukken” (182).

In dit geval zijn de termen en het onderscheid traditioneel in het theosofisch gebruik, daar ze teruggaan tot Henry Steel Olcott’s gebruik ervan in de vroege jaren 1880 voor zijn Boeddhistische Catechismus (zoals verteld in zijn autobiografische Oude Dagboekbladen 1:285).

5. Dan volgt een beschouwing van de manieren waarop het reïncarnerende individu het fysieke lichaam van zijn nieuwe reïncarnatie beïnvloedt. Stevenson onderkent drie mogelijkheden. Ten eerste kan het individu in zekere zin zijn ouders ‘selecteren’, gemotiveerd door sterke affectieve banden (of, zouden theosofen eraan toe kunnen voegen, door karmische verbindingen van allerlei aard). Ten tweede kan het reïncarnerende individu misschien bevruchte eitjes of embryo’s doorlichten en selecteren. Ten derde, het meest relevante voor het onderwerp moedervlekken en aangeboren defecten, kan het individu enige rechtstreekse controle uitoefenen over de ontwikkeling van de foetus om fysieke eigenschappen van het lichaam van de voorgaande persoonlijkheid te reproduceren:

“Dergelijke directe invloed impliceert een soort mal die het embryo of de foetus van een blauwdruk voorziet van ‘herinneringen’ aan de wonden, merktekenen of andere kenmerken van het voorgaande fysieke lichaam. De mal moet een voertuig hebben die de herinneringen van het fysieke lichaam meedraagt en ook de cognitieve en gedragsherinneringen. Ik heb het woord psychofoor (hetgeen ‘gedachtendrager’ betekent) voor dit tussenliggende voertuig geopperd…
Het bestaan tussen aardse levens is derhalve, volgens deze opvatting, een lichamelijk bestaan, maar de psychofoor zou niet gemaakt zijn van de materiële substanties waarmee wij vertrouwd zijn…
…Deze en andere gevallen suggereren dat de psychofoor de eigenschappen heeft van een veld, of waarschijnlijker nog, een verzameling velden die de fysieke en andere herinneringen van het vorige leven in zich dragen en deze min of meer reproduceren door in te spelen op het embryo of de foetus van het nieuwe lichaam… Men heeft morfogenetische velden bedacht die de ontwikkeling besturen van de vormen die de organen en het hele lichaam waarvan zij de delen vormen, zullen krijgen…
Lezers mogen redelijkerwijs vragen of er enig bewijs bestaat voor een voertuig zoals de psychofoor, afgezien van de gevallen van kinderen die zich voorgaande levens herinneren en die moedervlekken of geboortedefecten hebben. Het antwoord is: er is niet veel bewijs. Toch bieden bepaalde gevallen van verschijningen enig relevant bewijs…
Wat extra bewijs voor een voertuig dat ik een psychofoor heb genoemd komt voort uit het voorkomen van spookledematen bij mensen met congenitale amputaties – mensen die geboren worden met ontbrekende delen van ledematen” (183-4).

De teneur van bovenstaande lange ofschoon verkorte aanhaling zal iemand die onderlegd is in de theosofische traditie zeer bekend voorkomen. Want die traditie stelt dat wij behalve ons dichte fysieke lichaam verscheidene andere lichamen of voertuigen hebben, samengesteld uit materie van allerlei soort die verschilt van de gewone fysieke stof: etherische of vitale, astrale of emotionele, en manasische of mentale materie. Deze lichamen bestaan op de ‘innerlijke’ of ‘hogere’ niveaus of op andere ‘velden’ dan het dichte stoffelijke. Zij dragen de ‘diathanatische’ of ‘skandische’ eigenschappen van één incarnatie naar de volgende, en het etherisch of vitale lichaam dient in het bijzonder als een mal voor de groei en ontwikkeling van het dichte stoffelijke lichaam.

Ofschoon de gevallen die in deze boekdelen te berde gebracht worden veel variatie vertonen, zijn een aantal eigenschappen karakteristiek, en die eigenschappen zijn van belang bij het suggereren waarom sommige kinderen zich hun vorige incarnatie herinneren en er zelfs tekenen van meedragen op hun nieuwe lichaam. In een groot aantal van deze gevallen eindigde het leven voortijdig door geweld. Daarna gebeurde de reïncarnatie snel en in dezelfde cultuur als het vorige leven. En het gewelddadige einde van het vorige leven maakte zo’n indruk op de psychofoor dat dit op zijn beurt de indruk doorgaf aan het nieuwe lichaam in de vorm van een moedervlek of een geboortedefect.

Het is alsof een leven beëindigd werd voordat het doel bereikt werd, waardoor het individu teruggetrokken werd naar hetzelfde milieu om de onvoltooide ervaring af te maken. De theosofische traditie is dat normaal een lange tijdspanne (eeuwen of zelfs duizenden jaren) verloopt tussen incarnaties. In die tijd ondergaat de psychofoor (of verzameling lichamen op de innerlijke gebieden) een proces waardoor zijn ervaringen in het voorbije leven geabsorbeerd worden in de permanente individualiteit.

Wanneer het normale proces met geweld wordt onderbroken lijkt het echter natuurlijk dat het individu snel teruggelokt wordt naar dezelfde omstandigheden als het voorbije leven. In dat geval zou er geen tijd zijn tussen levens waarin de psychofoor ‘gereinigd’ kan worden van zijn voorbije herinneringen, die dus geïncorporeerd zouden worden in de nieuwe persoonlijkheid. Naarmate het individu gewend raakt aan zijn nieuwe lichaam en nieuwe indrukken vanuit de zintuigen het brein bereiken worden de oude herinneringen van het vorige leven echter overschreven en sterven ze af. Volgens Stevenson begint een kind heel vroeg over een voorbij leven te praten, bijna zodra het kan praten, maar tussen de leeftijd van 5 en 8 jaar zijn actieve herinneringen van het voorbije leven over het algemeen verdwenen.

Aan het einde van het boek herhaalt Stevenson zijn waarschuwing:

‘Ik wil reïncarnatie niet voorstellen als een substituut voor huidige of toekomstige kennis van genetica en omgevingsinvloeden. Ik zie het als een derde factor, die bijdraagt aan de vorming van de menselijke persoonlijkheid en van een aantal fysieke eigenschappen en abnormaliteiten. Ik ben er echter wel van overtuigd dat het aandacht verdient vanwege de toegevoegde verklarende waarde die het heeft voor talloze onopgeloste problemen in de psychologie en de geneeskunde…Tenslotte zijn wij waarschijnlijk allen betrokken bij een tweeledige evolutie – van ons lichaam en van ons denkvermogen of ziel.’ (186-7)

De laatste bovenstaande zin, waarmee Stevenson zijn boek voor de algemene lezer beëindigt, geeft een doel aan voor reïncarnatie waar de theosofische traditie geheel mee in overeenstemming is. Het doel van onze vele levens is de evolutionaire ontwikkeling van ons denkvermogen en ziel te bevorderen. Het is merkwaardig, ofschoon niet uniek, om zoveel overeenkomst te zien tussen het nauwkeurige onderzoek van een wetenschapper en de honderdvijfentwintigjarige traditie van de moderne theosofie.


Bewijzen van reincarnatie
Bewijzen van reincarnatie
Ian Stevenson

Een populair, goedgeschreven en inzichtelijk verslag van het werk van Ian Stevenson is onlangs verschenen:

Old Souls. The Scientific Evidence for Past Lives door Tom Shroder. New York: Simon & Schuster, 1999. De auteur van dit boek, Tom Shroder, winnaar van de Pulitzer Prize, is redacteur van de Miami Herald.