Psalm

Niemand knetet uns wieder aus Erde und Lehm,
niemand bespricht unsern Staub. 
Niemand.

Gelobst seist du, Niemand. 
Dir zulieb wollen  
wir blühn. 
Dir 
entgegen.

Ein Nichts    
wahren wir, sind wir, werden
wir bleiben, blühend:
die Nichts-, die
Niemandsrose.      

Mit 
dem Griffel seelenhell,
dem Staubfaden himmelswüst,
der Krone rot
vom Purpurwort, das wir sangen
über, o über
dem Dorn.

Psalm

Niemand kneedt ons nogmaals uit aarde en leem
niemand beleest onze stof.
Niemand.

Uw naam zij geprezen, Niemand.
Om uwentwille
zullen wij bloeien.
U
tegemoet.

Een niets
waren wij, zijn wij, zullen
wij blijven, bloeiend:
de niets-, de 
niemandsroos.

Met
de stijl zielshelder,
de meeldraden hemelswoest,
de bloemkroon rood
van ’t purperwoord dat wij zongen
boven, o boven
de doorn.

( voetnoot

Bespreking van Paul Celan, psalm uit ‘Die Niemandsrose’ (1963)

Katinka Hesselink

Het gedicht ‘psalm’ uit de bundel ‘Die Niemandsrose’ van Paul Celan heeft als centrale thematiek de relatie ‘God’-mens en de vraag wat de mens moet als God er niet is. Door in taalgebruik en beelden terug te verwijzen naar de Bijbel wordt een religieuze sfeer geschapen. Tegelijkertijd wordt consequent niet naar God, maar naar ‘Niemand’ verwezen. God is de grote afwezige in dit gedicht.

Waar de eerste twee strofen van het gedicht over God gaan (die niet is), worden de laatste twee gekenmerkt door de niemandsroos. Langzaam beweegt het gedicht zich naar ons toe. In de tweede strofe komen wij mensen al te voorschijn in de zin van ‘wij bloeien’. In het bloeien wordt de roos - het centrale beeld in de tweede helft van het gedicht - voorschaduwd.

Het beeld van de roos en de doorn verwijst naar de toop ‘Geen roos zonder doorn’. Wij zijn de ‘ niemandsroos ’ ‘ met de stijl zielshelder, de meeldraden hemelswoest, de bloemkroon rood van’t purperwoord dat wij zongen boven, o boven de doorn ’ zo sluit het gedicht af. Niet toevallig eindigt het gedicht met de doorn. Hiermee is de hele beweging gemaakt van hemels, goddelijk (maar niets) naar aards en menselijk.

Het gedicht ‘psalm’ van Paul Celan is naar de vorm een modern gedicht. Het rijmt niet. Er is gebruik gemaakt van vrij vers, met een metrum dat functioneel gebroken wordt. In plaats van rijm laat dit gedicht de kracht van herhaling zien: de woorden niemand en nicht komen steeds terug en bepalen daarmee de sfeer van het gedicht. De afwezigheid van beide woorden in de laatste strofe zorgt voor een stijlbreuk die de metafysische thematiek versterkt. Het gedicht als geheel verwijst naar de afwezigheid van het sublieme, God. Doordat de titel zo duidelijk Bijbels is, werkt de aanroep van Niemand bijzonder sterk. Het woordgebruik in de aanroep van dit ‘Niemand’ is een intertekstuele verwijzing naar het belangrijkste boek van de Westerse cultuurgeschiedenis, de Bijbel.

Ik zie in de thematiek van de afwezigheid van God ook een verwijzing naar de bekende parabel van Nietzsche van de gek die op het plein van de stad de mensen ervan beschuldigt dat ze God vermoord hebben en niet weten wat ze gedaan hebben ( Die fröhliche Wissenschaft, 1882) . Dit gedicht vormt als het ware een vervolg. God is niet, maar de leegte die achterblijft bij Zijn afwezigheid wordt des te sterker gevoeld. Doordat God niet is, zijn wij ook niets. ‘ een niets waren wij, zijn wij, zullen wij blijven ’, schrijft Celan. Wat blijft er over van onze identiteit als wij niet door God uit aarde en leem gekneed zijn ( Genesis, 2:7) ? Dit lijkt mij de centrale vraag die dit gedicht stelt. Ondanks de afwezigheid van God en de lege identiteit die dit gedicht als gevolg daarvan suggereert, kan niet gezegd worden dat in dit gedicht sprake is van een diffuus ik. Het ik is in dit gedicht voorgesteld door de niemandsroos. Hoewel hierin de roos en de doorn beide worden genoemd, zijn ze toch duidelijk een eenheid. Een plant: roos en doorn kunnen niet worden gescheiden. Bij het diffuse ik is meer sprake, naar mijn idee, van lagen van het zelf die niet gekend worden. Dat probleem speelt in dit gedicht niet.

De kracht van dit gedicht zit in de thematiek van de afwezigheid van God, die klemmend in beeld gebracht wordt. Door de moderne vorm en krachtige beeldtaal wordt het contrast tussen de leegheid van God (Niemand, Nichts) en de ‘hemelswoeste’ mens sprekend neer gezet. De paradox van de religieus ingestelde mens met steeds meer een wetenschappelijk wereldbeeld blijft impliciet. Maar ‘ niemand knedet uns wieder aus Erde und Lehm ’. Onze onschuld is verdwenen en de illusie van een almachtige God kan ons doel niet meer zijn. Maar wat dan wel? De erfenis van ‘ ’t purperwoord dat wij zongen ’ is nog niet verdwenen. Daarvan is de bloemkroon (nog) rood. Gegeven de achtergrond van de schrijver in de concentratiekampen (noot), dringt de conclusie zich op dat hij hiermee verwijst naar de gruwelen van Nazi Duitsland.

Ik vind dit een heel mooi gedicht, maar het type religiositeit dat verbeeld wordt, past totaal niet in mijn ervaringswereld. De overgang die hier verbeeld wordt is die van een Bijbelcentrisch geloof (vermoedelijk Joods), naar een afwezigheid van een Scheppergod. Ik ben niet zo Bijbelvast opgevoed dat dit voor mij persoonlijk speelt. De existentiële leegte die uit dit gedicht spreekt is wel herkenbaar en voor mij is religie juist een hulp bij het invullen daarvan. Doordat het beginpunt anders is, los van kerkelijke structuren en dogmatiek, komt er in mijn generatie juist weer ruimte voor ‘dat andere’, dat niet met Niets benoemd hoeft te worden. 

Voetnoot

Dit gedicht komt uit de bundel Die Niemandsrose (1963). De tekst en de Nederlandse vertaling van Peter Nijmeijer zijn ontleend aan Elrud Ibsch, ‘Paul Celan: Het zwijgen van God’, pp.79-96 in Dichters brengen het te weeg: Metafysische vraagstellingen in de moderne Europese poëzie, red. Anja de Feijter, Aron Kibédi Varga (Kok: Kampen, 1994).

Biografische informatie

Paul Celan werd op 23 november 1920 werd geboren als Paul Antschel-Teitler, in Czernowitz in Boekowina, destijds een Roemeens-Duitstalig gebied in de Hongaars-Oostenrijkse dubbelmonarchie, later deel van de Russische Oekraïne. Een verzamelplaats van Tsjechen, Polen, Russen, Roemenen, joden en zigeuners; door de meertaligheid van de omgeving maakte Celan zich het Jiddisch, Roemeens, Duits, Russisch, Frans en Hebreeuws eigen. Zijn ouders waren Duitssprekende joden, die hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In juli 1941 arriveerde daar een Duitse SS-eenheid; binnen twee maanden werden 3000 vooraanstaande joden vermoord. Celan behoorde tot de joden die ten behoeve van dwangarbeid werden vrijgesteld van deportatie; zijn ouders zijn gedeporteerd en gedood. In 1948 vestigde Celan zich in Parijs. Hij voltooide studies in germanistiek en taalwetenschap, en doceerde aan de Ecole Normale Supérieure. Uit 1945 dateert zijn gedicht ‘Todesfuga’, met de regel ‘der Tod ist ein Meister aus Deutschland’, over de jodenvervolging. Overleden in 1970.

Bovenstaande gegevens zijn onverkort over genomen uit een opdracht voor het vak ‘Theorie van de Interpretatie van Religieuze Teksten’, in het kader van de opleiding Wereldgodsdiensten aan de Leidse Universiteit 2007. De tekst als geheel is een lichte aanpassing van de uiteindelijk ingeleverde opdracht.